Wettelijk kader gehuwden, ongehuwden en gezamenlijke huishouding
Op grond van artikel 3 Wet Werk en Bijstand worden voor de vaststelling van het recht op bijstand als gehuwden aangemerkt:
1. Personen die gehuwd zijn als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek.
2. Personen met een geregistreerd partnerschap
3. Personen die een gezamenlijke huishouding voeren.
Belang gezamenlijke huishouding
Het voeren van een gezamenlijke huishouding heeft dus als consequentie dat men gelijk wordt gesteld aan gehuwden. Dit heeft de volgende gevolgen:
- dat er recht op bijstand bestaat op maximaal de norm die voor een gezin geldt
- dat het recht op bijstand wordt bepaald aan de hand van het inkomen en vermogen waarover beide personen (kunnen) beschikken
Wettelijk kader
Het is daarom belangrijk om te weten in welke gevallen er nu sprake is van een gezamenlijke huishouding, Artikel 3 Wet Werk en Bijstand geeft het wettelijk kader aan voor gehuwden, ongehuwden en een gezamenlijke huishuding:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
a. echtgenoot: geregistreerde partner;
b. echtgenoten: geregistreerde partners;
c. huwelijk: geregistreerd partnerschap;
d. gehuwd: als partner geregistreerd;
e. gehuwde: als partner geregistreerde;
f. gehuwden: als partners geregistreerden;
g. echtscheiding: beëindiging van een geregistreerd partnerschap anders dan door de dood of vermissing.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.
6. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een woning mede verstaan een woonwagen of een woonschip.
7. Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt mede verstaan een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde.
8. Onder voormalig pleegkind wordt verstaan een pleegkind waarvoor de ongehuwde een pleegvergoeding ontving of ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg of kinderbijslag ontving op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.